In de Franse tijd bepaalde keizer Napoleon Bonaparte dat de loterij in het hele Franse rijk gespeeld mocht worden. Vanaf 1811 heette het Loterie dite Hollandaise. De loterij was zo succesvol, dat het nadelig was voor de bestaande Franse loterij. Het mocht daarom al snel weer alleen in bepaalde gebieden en plaatsen van Holland worden gespeeld als Hollandse Loterij.
Na de aanstelling van Koning Willem de Eerste, in 1815, krijgt de latere Staatsloterij de naam Classikale Nederlandsche loterij. In 1827 hernoemt men het naar Koninklijke Nederlandse loterij. Bij de grondwetherziening van 1848, waarbij Nederland een nieuwe staatsrechtelijke basis kreeg, werd het De Nederlandse Staatsloterij.
In het begin waren er te weinig verkooppunten voor de loten. Daarom werden hulpverkopers ingesteld, die op hun beurt ook verkopers inschakelden. Ze gingen door het land om loten te verkopen. De verkoopprijs lag niet vast. Daardoor was het al snel een woekerhandel, waarbij een koper soms vele malen meer betaalde dan nodig was.
Het maakte de organisatie niet veel uit. Die zocht vooral naar loterijvormen om de winst voor de staat te vergroten. In het land ontstond geleidelijk wel onrust. Verkopers en de loterij kregen een slechte naam. Uiteindelijk moest de organisatie wel ingrijpen.
Het streven naar meer geld verdienen voor de staat bleef echter altijd bestaan. En daarmee de rottigheid rondom de Staatsloterij. Nog niet zo lang geleden wilde de overheid bijvoorbeeld de Postcodeloterij verbieden. Als argument gebruikte ze de hoge beloning van de bedenkers van die loterij. In werkelijkheid stak het dat de Postcodeloterij te populair werd en het beter deed.
De misleiding tussen 2000 en 2007 lijkt vooralsnog de laatste keer dat ze openlijk in opspraak kwam.